woensdag 3 oktober 2007

Het Vondelgymnasium: een bijzondere school?

[De tekst van de lezing die Katharina Kouwenhoven op 15 september 2007 heeft gehouden op de reunie van het Vondelgymnasium; deze tekst is ook als PDF te vinden op OomJoost's website]

foto: Frans BoomIn 1957, nu vijftig jaar geleden, werd het Vondel¬gymnasium opgericht en in 1957 ging ik voor het eerst naar de middelbare school. Door deze gelukkige samenloop van omstandigheden behoor ik tot de eerste generatie Vondelianen en daardoor tot een bevoorrechte groep, want het Vondelgymnasium wordt door velen beschouwd als een bijzondere school. Over het bijzondere karakter van deze school wil ik het met u hebben vanavond. Want waar is dat gevoel eigenlijk op gebaseerd? Was het Vondelgymnasium in werkelijkheid wel zo'n bijzondere school?

1957-1958Van verschillende kanten is mij gesuggereerd dat het Vondelgymnasium zo bijzonder was, omdat het een typische jaren zestig school was, waar de veranderende tijdgeest - wat dat dan ook moge zijn - maximaal tot bloei kwam en werd genoten. Ik kan daar niet over oordelen, want toen ik op die school zat, moesten de jaren zestig nog beginnen. In mijn tijd was het juist een typische jaren vijftig school. Ga maar na:
  • De gezagsverhoudingen waren er traditioneel autoritair;
  • Er lag veel nadruk op discipline;
  • Voor allerlei vergrijpen werd je gestraft;
  • Er heerste een benepen seksuele moraal;
  • De does and don'ts werden ex autoritate opgelegd en stonden niet ter discussie;
  • De leerlingen werd weinig zelfstandigheid en eigen verantwoordelijkheid gegund;
  • In de klassen heerste orde en stilte en je deed alleen je mond open als je iets gevraagd werd;
  • Leraren werden aangesproken met Mijnheer of Mevrouw en niet met Bert, Eddie of Hans. Van de meeste leraren en leraressen kende ik de voornaam niet eens. De school vormde een eigen enclave binnen het grotere maatschappelijke geheel, dat daar praktisch niet in doordrong;
  • Het bespreken van spelende politieke of maatschappelijke problemen was niet aan de orde.

Nu was het Vondel daarin niet uniek, want dit gold in die tijd voor de meeste middelbare scholen of je moest toevallig op de Kees Boekeschool zitten, die door niemand serieus genomen werd. Maar je kunt beslist niet zeggen dat het Vondel haar tijd vooruit was en reeds preludeerde op wat in de jaren zestig gewoon zou worden.

Ook het onderwijs dat er gegeven werd was zeer traditioneel. De leerstof was opgedeeld in vakken, die gedoceerd werden door een vakdocent. En die deden dat allemaal op ongeveer dezelfde manier.
Een taal - of het nu een dode of een levende was - scheen je te moeten leren door de grammaticaregels tot je te nemen en elke dag een lijst woorden in je kop te stampen en dan kwam de rest vanzelf. Dat sommige talen ook bedoeld waren om jezelf in uit te kunnen drukken was kennelijk minder relevant. Zo leerde je van het vreemde talen onderwijs vooral je eigen taal beter beheersen, wat natuurlijk geen slecht resultaat is, maar wel erg eenzijdig.
De leerstof werd opgedeeld in hapklare brokjes, waarvan er elke dag een paar geconsumeerd moesten worden. Pak je agenda en schrijf op: 20 regels Ilias en 20 woorden uit het Rode Boekje.

Op dat gebied gebeurde er dus niets ongewoons. Maria Montessori was een vloek in de kerk en Montessorileerlingen moesten zo snel mogelijk van de ondergang gered worden.Van thematisch onderwijs of projectonderwijs had nog niemand ooit gehoord. Discussies in de klas vonden niet plaats anders dan om te bakkeleien over het opgegeven huiswerk. De manier waarop het onderwijs gegeven werd was per definitie zinvol, want zo werd het altijd gedaan. Daar zat het hem dus allemaal niet in.

Maar wat was het dan wel?
Een opmerkelijk kenmerk van het Vondel in mijn tijd was de gemengde leerlingpopulatie. Aan het eind van de jaren vijftig stroomden opeens massaal - nou ja, relatief natuurlijk - kinderen door naar het middelbaar onderwijs uit milieus, die daar traditioneel geen toegang toe hadden. Als dat niet zo was geweest, had ik hier niet gestaan en had ik waarschijnlijk mijn hele leven op een naaiatelier gewerkt of als werkloze huisvrouw een stuk of wat kinderen aan de drugs zien geraken. Ik heb echter die kans gehad en ik was niet de enige. Op het Vondel trof je zodoende, althans bij de eerste lichting, nogal wat leerlingen uit een zogenaamd arbeidersmilieu. Opvallend daarbij was wel, dat de meeste leerlingen uit Zuid kwamen, het natuurlijke rekruterings¬gebied voor een gymnasium, of uit Amsterdam West of Amstelveen, alsof de leerlingen geselecteerd waren op hun postcode (die toen natuurlijk nog niet bestond). Ik kan me tenminste geen leerlingen herinneren uit de Vrolikstraat of van het Archimedesplantsoen.

Vanzelfsprekend was dit sociale mengelmoesje niet en is het ook nooit geworden. Leraren zowel als leerlingen hadden er allemaal op hun eigen manier moeite mee, zonder dat dat ooit aanleiding is geweest voor openlijke schermutselingen. Ook hierin was het Vondel echter niet uniek. Het was het toenmalige beleid om verborgen talent te rekruteren, want er was een tekort en de 'wederopbouw' was nog lang niet gereed. Het grootste deel van mijn kennissenkring bestaat uit mensen met precies dezelfde achtergrond. Er moet dus nog iets anders geweest zijn.

Voor iedereen die op school gezeten heeft wordt de waardering die hij achteraf voor die school heeft sterk gekleurd door zijn of haar ervaringen met onderwijzers en leraren. Docenten kunnen je het schoolleven tot een hel maken, maar je ook de mooiste tijd van je leven bezorgen. Leren moet je zelf doen, maar of, wat, hoe en hoelang je dat doet, is iets waar docenten veel invloed op uit kunnen oefenen.
Met het lerarencorps van het Vondelgymnasium was wel iets aan de hand. Er werkten namelijk veel jonge, zelfs zeer jonge leraren, die soms nog geen tien jaar ouder waren dan wij. Dat zorgde wel voor een bepaalde sfeer, hoewel wij als leerlingen nauwelijks beseften dat ze zó jong waren. Voor die leraren was de afstand tussen leraar en leerling daardoor misschien niet zo groot, voor een leerling blijft er altijd afstand, want de leraar is boven hem geplaatst. Overigens waren er ook oudere leraren, soms zelfs stokoude, zoals de eerste rector van Paassen die eigenlijk al gepensioneerd was. ‘Een gymnasiast is nooit klaar', was zijn credo. Ik vergeleek dat altijd met het credo dat mijn moeder hanteerde 'nooit met lege handen naar de keuken'. Dergelijke geloofsartikelen moest je vooral niet al te letterlijk nemen.

Maar veel jonge leraren dus. Was dat het wat het Vondel bijzonder maakte?
Vrienden en kennissen van mijn leeftijd verzekerden mij echter dat het op hun school, in Hilversum, in Meppel of in de Achterhoek net zo was. Dat was het gevolg van het feit dat er kort na de oorlog bijna geen onderwijzend personeel was en mensen daarom het onderwijs ingelokt werden met allerlei aantrekkelijke douceurtjes. Ze hoefden niet in militaire dienst, hun studieschuld werd kwijtgescholden en het salaris was niet min. Je kon er tijdens je studie al mee beginnen. En natuurlijk had het lerarenberoep toen nog status.

Belangrijker dan hun leeftijd is natuurlijk of die leraren ook goede leraren waren. Maar wat is een goede leraar? George Bernard Shaw had niet veel op met leraren, gezien zijn uitspraak: "He who can does, he who cannot teaches".
Woody Allen gaat in zijn versie nog een stapje verder: "Wie niets kan wordt leraar en wie dat niet kan wordt gymnastiekleraar".

Maar zo somber ben ik niet. Om maar iets te noemen:
  • Een goede leraar kan, bij wijze van spreken, televisies verkopen aan blinden, een vaardigheid die overigens wel een beetje aan het pathologische grenst.
  • Een goede leraar is zich bewust zijn van het feit dat de school de natuurlijke vijand is van de leerling, ondanks diens aangeboren nieuwsgierigheid en hij weet die vijandschap om te zetten in een bondgenootschap.
  • Leraren en leerlingen zijn tot elkaar veroordeeld. Ze moeten dus maar proberen er samen het beste van te maken.
  • Leerlingen zien leraren echter niet vanzelfsprekend als bondgenoten; daartoe moeten zij eerst hun vertrouwen winnen.
  • Leerlingen waar leraren hoge verwachtingen van hebben, leveren goede prestaties op school. Dat is keer op keer aangetoond. Het vertrouwen dat hiermee al of niet stilzwijgend wordt uitgesproken, wordt door de leerling beloond met wat nodig is om de leraar niet teleur te stellen.
  • Een goede leraar is inspirerend en stimulerend, beheerst zijn stof voor 200% en weet iedere leerling het gevoel te geven dat de lessen speciaal voor hem zijn.
  • Een goede leraar is een entertainer, waarvan je geen presentatie wil missen.

Als je het zo bekijkt waren er op het Vondel goede en minder goede leraren, net als overal. Door menig leraar werd in ieder geval met enthousiasme lesgegeven en dat enthousiasme bleef vaak niet beperkt tot de lessen zelf.

Ook buiten schooltijd werd er veel gedaan. Altijd was er wel iemand die een toneelstuk instudeerde, een avondje cabaret voorbereidde of een muziekuitvoering begeleidde. En de schoolreisjes niet te vergeten.
De mooiste herinneringen heb ik zelf aan een werkweek in Vierhouten, waar we 's ochtends een Griekse tragedie vertaalden, die 's middags probeerde om te zetten in een metrische vertaling en ook nog instudeerden voor een uitvoering in de open lucht. En daarna hebben we nog gezien hoe het echt moest tijdens het Holland Festival in een uitvoering van een Grieks gezelschap. Dat riep bij mij overigens wel de vraag op of niet veel meer van het onderwijs op deze wijze ingericht kon worden. Zo leerde je tenminste nog eens wat.

Een probleem met het lerarencorps op het Vondel was er wel, namelijk een gebrek aan continuïteit; Bijna elk jaar kreeg je voor een bepaald vak een andere leraar. Dit was waarschijnlijk mede het gevolg van al die jonge leraren. Als ze nog studeerden hadden ze maar een kleine aanstellingen en konden bovendien niet meeverhuizen'' naar de hogere klassen, omdat ze daartoe niet bevoegd waren. Ik herinner me wel van vier verschillende docenten oude talen te hebben gehad en van minstens drie wiskunde. Alleen Mijnheer Vink was erbij vanaf het Gilgamesh epos tot en met de hervormingen van 1848. Verder ging de Geschiedenis toen niet. Ik hoop dat het goed met hem gaat.

De situatie op het Vondel verschilde op genoemde punten dus niets van die van andere scholen. Waren wij het dan misschien zelf, die de school een bijzonder karakter gaven?
Wij, de leerlingen. Vormden wij klassen als de Bordewijkse klas 5C, de helleklas met gedrochten van jongens en gruwelmeiden? Klassen vol pestkoppen, raddraaiers en addergebroed? Blonken wij uit in hinderlijk en liederlijk gedrag op de rand van de criminaliteit? Hebben wij leraren ontvoerd of afgeperst of hun vrouwen bedreigd?

Ik geloof het niet. Wij waren gewoon aardige jongelui, redelijk intelligent en redelijk oppassend, en dyslexie en ADHD waren nog niet uitgevonden. Dus daar konden wij nog niet aan lijden. We deden mee aan al die buitenschoolse activiteiten en aan interscolaire toernooien en manifestaties. De meesten van ons gingen braaf over, al of niet na een herexamen en deden op tijd eindexamen. Er werd zelden iemand van school getrapt wegens wangedrag. Niemand leed aan toevallen of hoorde stemmen of liep met zelfmoordplannen rond, bij mijn weten althans.
En voor zover mij bekend zijn we allemaal ook wel aardig terecht gekomen, zonder grote uitschieters overigens. Nobelprijswinnaars bevinden zich niet onder ons, noch de opvolgers van WF Hermans, Karel Appel of Miles Davis. Nooit heeft een Vondeliaan het Song¬festival gewonnen of een Gouden Beer, de Librisliteratuurprijs of het Hoogoven schaaktoernooi. Niemand van ons heeft een commerciële omroep opgericht, het Google-imperium gesticht, de inrichting van het Museumplein ontworpen (gelukkig maar), de mobiele telefonie uitgevonden of het Vreemdelingenbeleid vormgegeven (eveneens gelukkig maar). Een heel normale leerlingpopulatie, de een wat kleurrijker dan de ander, maar in geen enkel opzicht extreem.

Ik kan niet anders dan concluderen dat van 1957 tot 1963 het Vondel een heel gewone school was. Van wat er daarna gebeurde, heb ik geen weet. Er zijn voor mij eigenlijk helemaal geen gronden voor het idee dat het Vondel een bijzondere school was.

Toch is dat gevoel er en dat gevoel wil ik u ook helemaal niet afpakken, integendeel, het moet gekoesterd worden. Waar u het aan ontleent, moet u zelf bepalen. Gevoelens hoeven niet te sporen met de realiteit om hun heilzame of onheilzame werking te kunnen verrichten. Bovendien is dit mijn verhaal, het verhaal van een ooggetuige uit een bepaalde tijd. En zoals u weet zijn ooggetuigenverklaringen bijzonder onbetrouwbaar.

Was de school dan niet bijzonder of speciaal, hij was er wel speciaal voor ons, de generatie van '57. Misschien zelfs wel speciaal voor mij. Hij werd voor ons opgericht en toen wij er niet meer waren, niet lang daarna weer opgeheven. Dat geeft mij toch het gevoel dat het een bijzondere school was.

Ik dank u voor uw aandacht.

Katharina Kouwenhoven

15 september 2007

dinsdag 2 oktober 2007

Het Vondel volgens Albrecht Kwast

[De tekst van de lezing die Albrecht Kwast op 15 september 2007 heeft gehouden op de reunie van het Vondelgymnasium; deze tekst is ook als PDF te vinden op OomJoost's website]

foto: Frans Boom
Het Vondelgymnasium heeft als derde stedelijk gymnasium in Amsterdam een kort maar hevig leven geleid. De geboorte, in 1957, uit het Barlaeusgymnasium was volgens betrokkenen vreugdevol. De terugkeer daarheen, elf jaar later, was dat niet. Daarom vieren we vandaag hier, met velen, het eerste feit. Blijkbaar leeft voor ons ‘het Vondel’. Vandaar dat ik jullie niet als ex-Vondelianen aanspreek, maar als Vondelianen.
Het feit dat ik hier spreek verwondert jullie wellicht. 1963-1964
Mij verwondert het. Van de elf jaren heb ik er, als jonge leraar klassieke talen, zoals vele collega’s nog niet afgestudeerd, amper drie meegemaakt. Die vielen in de eerste helft van de jaren ’60. Toen dit roemruchte decennium echt op gang kwam, was ik al weer opgestapt, om filosofiedocent te worden aan de universiteit.
Het lustrumcomité vond de afstand die hiermee gegeven was blijkbaar geen bezwaar. Mij is gevraagd ‘de school in het kader van die tijd (…te) plaatsen’. In die vraag klonk als bijtoon mee: en maak het niet mooier dan het was.
Het laatste, het niet-mooier-maken, is niet zo moeilijk. Ik beleefde de tijd van mijn studie en mijn leraarschap niet als onproblematisch. Zoals zal blijken.
Wat ‘het kader van die tijd’ betreft heb ik meer aarzeling. Het klinkt zo pretentieus.
Voor ons leeft ‘het Vondel’, zei ik zonet. Maar hoe staat het met het gymnasium? Leeft dat? Op die vraag wil ik ingaan.

Om op gang te komen een herinnering: hoe ik op deze eminente school terechtkwam. De eerste rector van het Vondelgymnasium was tevens docent vakdidactiek aan de universiteit. Iedere student in de klassieke letteren die z’n onderwijsbevoegdheid wilde halen, moest bij mijnheer van Paassen college volgen en vervolgens onder zijn supervisie een aantal lessen geven, het zogenaamde hospitium. Ik zal mijn eerste hospiteerles nooit vergeten. Ik had summiere instructie gekregen over de stof en de plek in het leerboek tot waar de klas gevorderd was. Ik verwachtte dat ik om te beginnen achter in de klas zou plaats nemen om mij te laven aan het voorbeeld van de docent. Toen ik het klaslokaal naderde kreeg ik de boodschap dat de heer van Paassen wat later zou komen, en of ik alvast wilde beginnen. Nooit eerder hadden we elkaar gezien, deze leerlingen en ik (jullie begrijpen mijn eeuwige dankbaarheid). Zo’n vijf minuten voor het eind van het lesuur betrad Van Paassen het lokaal en nam achterin plaats. Nadat de bel was gegaan en de leerlingen waren uitgevlogen wachtte ik de instructies voor de volgende hospiteerlessen af waarvan er toen 20 of 30 verplicht waren. Droogweg kreeg ik te horen: ach, u moest volgend jaar hier maar leraar worden, ik laat u nog weten om welke klassen en lesuren het gaat.
Met dit - even voortijdig als voorspoedig - einde van het hospitium begon een periode in mijn werkleven die betrekkelijk kort heeft geduurd, maar die me is bijgebleven als hoogtepunt. En hierin ben ik niet de enige, getuige wat ik nog steeds verneem van collega’s uit die tijd. Wat was dat toch? Hans van den Bergh typeert de verhoudingen op deze school als volgt (ik mag citeren uit zijn bijdrage tot de bundel die we straks ontvangen): ‘wij geloofden in anti-auroritair gezag op vriendschappelijke basis’. Was het dat? Ik kom hierop terug.

Eerst vervolg ik mijn verhaal met een tweede herinnering. Ik denk aan de lessen die ik toen gaf. Hoe verliepen die? De toonzetting was traditioneel, eigenlijk autoritair. Ik had natuurlijk geen zin om als leraar te falen, - een belangrijk motief. Om te beginnen eiste ik stilte en aandacht (ik schroom het woord ‘eisen’ te gebruiken, maar een ander, zachter woord zou verhullend zijn). Vervolgens - mijn tweede motief - vroeg ik om respect voor de leerstof, niet met zoveel woorden, maar door er in de praktijk respectvol mee om te gaan, of tenminste daarnaar te streven.
Nu ik hieraan terugdenk vind ik dat een leraar zijn gezag niet alleen aan zijn leraarspositie ontleent - dat ook natuurlijk, zeker toen nog - maar dat dit gezag uiteindelijk berust op de stof die door de leerlingen geleerd moet worden en waaraan zowel leerling als leraar dienstbaar zijn. Met andere woorden, een inspirerende leraar inspireert tot deelname aan datgene waardoor hij of zij zelf geïnspireerd is: een verhelderend inzicht, een elegant en sluitend bewijs, het begrijpen van iets dat eerst ontoegankelijk leek, de ontroering door een gedicht, het genieten van een kunstwerk of een muziekstuk, en wat zo al niet.
Nu klinkt dit erg mooi, misschien wel te mooi, en ik geloof niet dat ik me toen hiervan zo bewust was.
Wel wist ik - hiermee kom ik op mijn derde motief om leraar oude talen te zijn - dat het leren van een vreemde, nieuwe taal echt leuk kan zijn, lollig (in toenmalig idioom). Ook de oude talen kunnen als vers worden ervaren, al hoort men ze nergens meer spreken en zijn ze door boze tongen wel dode talen genoemd. Maar op dit gebied is niets dood wat leven in zich bergt. Ik vond het spannend om samen met mijn leerlingen bij te dragen tot dit voortleven. Voor mij zelf waren Grieks en Latijn levende talen geworden. ‘Kunst’, zullen jullie zeggen, ‘na zoveel noeste academische studie‘. Dit is waar, maar iets anders is ook waar. Het leven van het Latijn is bij mij al in de tweede klas van de middelbare school begonnen, bij mijnheer Italie op het Maerlant-Lyceum in Den Haag. Bij hem was Latijn… leuk. We lazen nog geen auteurs, maar gingen gewoon - wat heet ‘gewoon’? - de elementen van het Latijn beheersen. Beleving van avontuur en van macht tegelijk. Dit plezier, deze lust die ik als leerling had beleefd, wilde ik op mijn leerlingen overbrengen door de moeite van het leren speels in te kleden, door, bijvoorbeeld, in de klas collectief hardop verbuigingen en vervoegingen (declinaties en conjugaties, weten jullie nog?) te repeteren tot we ze kenden.

Natuurlijk is deze beheersing niet een einddoel, maar een doel dat zelf weer middel moet worden, een middel tot…, ja tot wat? Hier word ik minder zeker van mijn zaak.
Je zou zeggen: het beheersen van die taal, die oude talen, moet, willen ze niet toch dode talen zijn, iets in leven houden resp. telkens opnieuw tot leven brengen: belangwekkende inhouden, te snappen waarheden, te genieten schoonheden. Dit is het uiteindelijk motief van elk leren, van leerling en van leraar. En hier wringt de schoen. Ook toen. Ook in mijn lessen.
Ik probeerde de lessen inhoudelijk aantrekkelijk te maken door, na gedane (stamp)arbeid, gesprekken te voeren met de leerlingen. Hierin was het niet-autoritaire, eventueel het vriendschappelijke van mijn onderwijs gelegen. Waar gingen die gesprekken over? Veelal over politieke onderwerpen, zoals Nieuw-Guinea, het communisme, de moord op Kennedy. Ik genoot hiervan en weet dat er onder jullie zijn die er goede herinneringen aan bewaren. Maar later kwamen bij mij de twijfels. Wat te denken van deze onderwerpen? Toen waren ze brandend actueel. Maar wat hadden ze te zoeken in lessen (elementair) Grieks, de taal die we met zoveel inspanning aan het leren waren?

Hier zat een breukvlak ín mijn lessen, en dit had ik zelf mede veroorzaakt. Waarom ging ik zo te werk? Omdat ik voor mijn gevoel mijn leerlingen en mijzelf tekort deed wanneer we ons uur in uur uit uitsluitend bezig hielden met het leren van die talen, hoe waardevol ook. Nu kun je stellen dat dit probleem zich oplost in de hogere klassen, wanneer de overgang wordt gemaakt naar de lectuur van grote auteurs (auctores) uit de oudheid. In mijn luttele jaren aan het Vondel ben ik zover niet gekomen. Bovendien ben ik de vernieuwing van het onderwijs in de klassieke talen door mijn vertrek uit het VWO misgelopen. En toch, en toch was er iets anders aan de hand.
Mijn contacten met de leerlingen van het Vondelgymnasium, hoe fantastisch ook, hebben mij niet optimistisch gestemd over de toekomst van het onderwijs in de klassieke talen. Gaandeweg drong tot me door dat het zojuist beschreven breukvlak binnen mijn lessen samenging met een ander soort breuk en daar misschien wel een gevolg van was. Wat was er toch gebeurd tussen de generatie van mijn eerste leerlingen en de generatie waartoe ik zelf, evenals de meeste van mijn collega’s, als leerling had behoord? Er werd een kloof zichtbaar in de acceptatie van de oude talen als vanzelfsprekende leerstof. Voor mijn generatie stonden deze vakken hoegenaamd niet ter discussie als je eenmaal op een gymnasium of de gymnasiumafdeling van een lyceum zat. Mijn eindexamen viel in het jaar 1954, niet zo lang geleden dus toen ik op het Vondel voor de klas kwam te staan. Ik denk dan aan de tweede-klassers van het schooljaar 1961-2. Met jullie was dit volstrekt anders gesteld. Dan bedoel ik niet zozeer dat er een expliciet debat gaande was over de vraag waarom we eigenlijk Latijn en Grieks leren. Ik denk veeleer aan een verzet in de zielen (of, zo je wilt, in de lichamen), of niet eens zo een uitdrukkelijk verzet maar eerder een andere houding ten aanzien van de leerstof. Ik zag voor mijn ogen dat de beheersing van de talen die jullie zouden bereiken niet meer toereikend was om op een enigermate zinnig niveau de oorspronkelijke teksten te kunnen lezen. Niet omdat het jullie aan intellect of inzet ontbrak, maar omdat jullie interesses en belangen verschoven waren en door de schoolstof minder beantwoord werden. En omdat jullie je gaandeweg hiervan bewust werden. De tekenen in de eerste helft van de zestiger jaren waren velerlei, waarvan ik er enkele noem.

Zelfstandig politiek interesse is één voorbeeld (daar had ik, zoals gezegd, bij aangeknoopt). Een andere uiting van op handen zijnde veranderingen is de opkomst van een jeugdcultuur, primair op het gebied van muziek en dans. Jongerentijdschriften. Een vrijere verhouding tot erotiek en seksualiteit, die ik kon vermoeden maar in die jaren als leraar nog niet direct kon waarnemen (misschien had ik mijn ogen niet op de juiste plekken). Hetzelfde geldt voor de intrede van bewustzijnsverruimende middelen. Kleding en haardracht werden losser. Het uitstel van bevrediging waarop cultuur en beschaving berusten, de askese die voor arbeid en scholing (!) vereist is, verloor haar vanzelfsprekendheid. Er kwam een culturele omslag op gang, een - je zou kunnen zeggen - erotisering van het dagelijks leven waardoor het taboe op onmiddellijke bevrediging van lust uitgehold raakte. In (modern) Latijn: de ‘homo faber’ werd opzij gedrongen door de ‘homo ludens’.
Op school werden de verhoudingen opener en vrijmoediger, niet alleen bij de leerlingen en bij de leraren onderling, maar ook tussen beide groepen. Hierin kondigde zich aan wat in de latere jaren zestig en dan vooral in de jaren zeventig tot een machtig proces van democratisering is uitgegroeid. De toenadering tussen leerlingen en leraren kwam van twee kanten. Mijn eigen generatie had zelf iets met jong zijn of jong willen blijven dat haar in nabijheid tot de volgende generatie bracht. Wij ouderen hadden in onze jonge jaren de jazz, het ‘existentialisme’, ons linkse engagement gehad. Maar toen de Beatles, de Rolling Stones en Bob Dylan hun stemmen verhieven, vervaagden de generaties in de scharen die zich ‘fans’ gingen noemen. Bij demonstraties tegen de oorlog in Vietnam liepen alle haartinten en haarlengtes naast elkaar. Het programma ‘Zo is het toevallig ook nog eens een keer’ (met vondeliaanse inbreng, als ik ’t me goed herinner) kluisterde wie jong was en wie een beetje minder jong was gelijkelijk aan de buis.
Dit en aanverwants stak begin jaren ’60 de kop op. Sporen hiervan zijn te vinden in de schoolkrant met de ludieke naam‘Verselolque’. Wie door de jaargangen bladert komt veel opgewekte nieuwlichterij tegen. Daarnaast werden ook traditionele waarden verdedigd, en niet alleen door leraren. Ik bespeur een grondtoon van genegenheid, ook in de spot die men zich veroorloofde. Zorgelijke klanken waren er ook: de humaniora vereisen een vurig pleidooi (1959), de vraag ‘waarom Grieken?’ is gesteld (in 1961), ‘het gaat niet goed met het Vondel’ wordt alarmerend geschreven (1962-3), het lezen van ‘goeie boekjes’ heeft blijkbaar een aanbeveling nodig. (Doe je te goed aan de bloemlezing aan die ons straks wordt aangeboden.)

In het bijzonder werd ik getroffen door het verslag van een symposium dat door leerlingen eind 1965 is georganiseerd (Verselolque maart 1966). Hiervoor vraag ik tenslotte jullie aandacht. Het was een ‘Symposion aangaande het gymnasium’ en er namen enkele leerlingen en leraren aan deel. Of er gezamenlijk gedronken is, zoals de Griekse woordvorm ‘symposion’ suggereert, weet ik niet. Toen ik het verslag las betreurde ik even mijn vertrek van de school niet lang tevoren. Het hart van het gymnasium wordt namelijk op een indrukwekkende wijze ter discussie gesteld. De discussie gaat over het leren van oud-Grieks en Latijn en de betekenis daarvan voor de realisering van de klassieke waarden van de gymnasiale opleiding: cultuuroverdracht, persoonlijkheidsvorming, taalvaardigheid en kritisch denken. Er heerst een allerminst zoetsappige sfeer, de uitwisseling van argumenten is pittig, men luistert en gaat op elkaar in. Een sieraad van een discussie. Twijfels worden primair door de leerlingen verwoord, maar laten de leraren kennelijk niet onberoerd. Argumenten voor het klassieke gymnasium worden meestal door leraren naar voren gebracht, maar vaak met zoveel woorden door leerlingen aangehangen. Eén uitspraak kan ik niet nalaten te citeren: ‘Het leren van de oude talen maakt je zo kritisch ten opzichte ervan, dat je vanzelf kritisch denkend wordt… Je gaat kijken waarom je iets doet.’

Deze in dit gymnasium gearticuleerde kritiek op het gymnasium is het derde van de breukvlakken waar mijn verhaal over gaat.
Je zou deze kritiek kunnen beschouwen als een voorbode van de kritiek op de wetenschap die ongeveer twee jaar later aan de universiteit aan het woord kwam door toedoen van de ‘kritische universiteit’. Onder deze naam kwamen wetenschappers in beweging die hun respectievelijke disciplines aan een kritisch onderzoek gingen onderwerpen. Waarbij ‘kritisch’ wil zeggen: een activiteit ondervragen op wat haar bedoeling, haar zin is. Enkelen van de hier aanwezigen zijn daarbij betrokken geweest. Maar dit terzijde.

De rode draad in mijn verhaal was: breukvlakken. Breukvlakken die in het gymnasium zichtbaar zijn geworden. Breukvlakken van onze cultuur, die als makrokosmos gespiegeld verschijnt in de mikrokosmos van haar scholen, ook van deze school. Wie vindt dat ik mijn opdracht - het Vondel plaatsen in het kader van die tijd - vrijpostig heb uitgevoerd, heeft natuurlijk gelijk (een ‘vondeliaans’ trekje?).

Ter afsluiting keer ik terug naar mijn misschien wat raadselachtige bewering aan het begin, namelijk dat in een leerschool niet de leraar, en ook niet - zoals in enkele uitwassen van de jaren ’70 - de leerling het uiteindelijk gezag uitoefent, maar de leerstof, de inhouden waarin wij geacht worden ons te bekwamen en waaraan wij ons hopen te laven.
Laven? ja, ons voeden, ons vormen - niet van buiten af maar van binnen uit - , ergens beter van worden - al is het maar een beetje beter, een tikje ‘humanior’ -.
Het Latijn heeft hiervoor een woord, ‘augêre’, waarvan de (nuchtere) grondbetekenis is: ‘doen groeien, vermeerderen’. Daarvan is ‘auctor’ (later: ‘auteur’) afgeleid. ‘Auctores’ zijn ‘stichters, bevorderaars, raadgevers, zij die het voorbeeld geven’, onze erflaters die wij mogen bestuderen, leren kennen, ons toeëigenen en navolgen, wel te verstaan: kritisch navolgen, want dat en niets anders is wat zij ons zelf hebben voorgedaan. Het Latijnse woord ‘auctoritas’ vertalen wij voortaan als ‘niet-autoritair gezag’. Als dit nu des gymnasiums is, dan moge het voortleven. En een lesje Latijn heeft, zo blijkt, maar een klein hoekje nodig…

Ik dank jullie voor de uitnodiging, voor de gesprekken vooraf, voor jullie aandacht hier en nu.

Albrecht Kwast

maandag 1 oktober 2007

Onze reunie vanuit De Leunstoel

Zeer binnenkort zullen de beide lezingen van Albrecht Kwast en Katharina Kouwenhoven, die tijdens onze reunie zijn gehouden, digitaal gepubliceerd worden. Daarop vooruitlopend kan ik al verwijzen naar een beschouwing van Katharina Kouwenhoven in "De Leunstoel", het "internetmagazine voor rustige mensen", die geïnspireerd was op onze reunie.
Toch wel benieuwd wie die daarin genoemde klasgenoten "R" en "F" waren.

donderdag 27 september 2007

IN MEMORIAM JOHAN VINK

Beste Vondelianen,

Op 15 september 2007 vroeg ik jullie tijdens de reünie iets in een schrift te schrijven voor Johan Vink. Velen van jullie hebben dat gedaan en de dag daarop heb ik dat document met al die hartverwarmende regels bij Coos, Johans vrouw, in de bus gedeponeerd. Ook de herinneringsboekjes waren daarbij. Coos belde mij op en vertelde dat ze geprobeerd had een en ander aan Johan voor te lezen en te laten zien. Hij had af en toe geglimlacht.
foto: Hessel Boerboom

Op 23 september is Johan gestorven. Zijn twee dochters, Laura en Claudia, waren er bij. Op 26 september is Johan gecremeerd op de Nieuwe Oosterbegraafplaats in Amsterdam. Alleen de familie en enkele vrienden zijn er bij geweest. Ik ben heel erg dankbaar dat ik daar bij mocht horen.

Johan was degene, die mij met raad en daad bijstond bij de eerste stappen van mijn leraarschap. Tijdens onze Barlaeusperiode begeleidden we in 1957 samen een schoolreis naar Parijs. Vanaf toen waren we gezworen kameraden. Later op het Vondel ging ik altijd mee met de boottochten op het motorschip de Jeanette. Onvergetelijke herinneringen.

Ik heb maanden in huis gewoond bij Johan en Coos, een periode in mijn leven, die voor mij heel bepalend is geweest. Zij waren als een vader en moeder voor mij. Daarvoor ben ik ze nog altijd heel dankbaar.
Door het einde van het Vondel en verandering van werkkring gingen onze wegen wat uiteen, maar de vriendschap bleef altijd bestaan. We hebben samen veel gelachen, maar op de crematie moest ik huilen. Hij was een geweldige man.

Coos is overigens heel blij met dat mooie schrift dat jullie samenstelden.

Eddy de Moor

26-09-07

dinsdag 18 september 2007

Ciao van Francesco

Beste Oom Joost & Assistenten,
Terug in Rome wilde ik U en al uw assistenten heel hartelijk bedanken voor het organiseren van een zeer geslaagde 'verjaardags-reunie'. Het was geweldig om jullie allemaal weer eens te ontmoeten!!!!
Jullie waren er zelfs in geslaagd de nederlandse weergoden om te kopen, zodat ik Amsterdam in een lekker zonnetje op zaterdag en zondag even heb kunnen herverkennen.
Natuurlijk hebben er in al deze laatste jaren vele veranderingen in de stad plaats gevonden, maar ondanks al mijn rondzwervingen over de wereld zullen Amsterdam, maar vooral het Vondel Gymnasium en de Vondelianen altijd een heel, heel warm plekje in m'n hart hebben.
Jullie kunnen ervan verzekerd zijn dat ik met plezier zal terugdenken aan deze prachtige reunie.
Vanavond -zittend op mijn terras om van de avondkoelte te genieten- zal ik enige glazen prosecco nuttigen klinkend op jullie gezondheid.
Cin Cin, Salute e Grazie Mille,
Tanti cari e cordiali saluti,


Francesco Cerlini

Oom Joost's eigen weblog

Beste Vondelianen,
Oom Joost heeft een eigen weblog gekregen. Of eigenlijk hebben JULLIE die gekregen. En eigenlijk is het ook geen echte WEBLOG, want hij is niet bedoeld als publiek LOGboek van op het WEB opgedane ervaringen. Nee, hij moet vooral de spreekbuis worden voor berichten die betrekking hebben op het Vondel en voor herinneringen aan dat heerlijke (toch wel degelijk bijzondere) schooltje. Bovendien biedt hij enige mogelijkheid tot reacties en discussies.
Wie bijdragen wil leveren kan Oom Joost een mailtje sturen (oomjoost@gmail.com). Je ontvangt dan een uitnodiging, die je - na acceptatie - de mogelijkheid biedt ook stukjes toe te voegen. En als je dat te ingewikkeld vindt, kun je ook je hele bijdrage naar Oom Joost sturen. Zijn digitale rechterhand zal het dan op de weblog publiceren.
Om te beginnen volgt al een bericht dat gewoon uit de mail geplukt is, en dat aardig representatief is voor veel andere reacties die van Vondelianen zijn binnengekomen.